MÜNCHEN – De wereld is verdeeld over hoe – en hoe agressief – we moeten reageren op de klimaatverandering. Terwijl slechts een kleine minderheid van landen zich ertoe heeft verbonden om strenge beperkingen op fossiele brandstoffen in te voeren en hun kooldioxide-uitstoot te verminderen, doen de meeste andere landen weinig of niets. De grote vraag is dus of unilaterale maatregelen van de minderheid kunnen bijdragen aan het binnen de perken houden van de klimaatverandering of dat er een wereldwijde klimaatclub met echt bindende restricties nodig is.
De COVID-19-crisis duidt op het waarschijnlijke antwoord. De pandemie, zo blijkt, diende als een praktijkexperiment om de mechanismen van multilateraal en unilateraal klimaatbeleid te beoordelen.
In theorie ging het klimaatverdrag van Parijs van 2015 uit van een multilaterale aanpak. Maar slechts zestig van de 195 ondertekenende landen, die vijfendertig procent van de wereldwijde CO2-uitstoot vertegenwoordigen, hebben zich vastgelegd op kwantitatieve uitstootbeperkingen. China en India, ’s werelds dichtstbevolkte landen, gingen niet akkoord met meetbare beperkingen, en hoewel de Verenigde Staten zich verbonden tot terugdringing, heeft de Amerikaanse Senaat het akkoord nog niet geratificeerd.
De standaardopvatting in de landen die wél kwantitatieve restricties hebben toegezegd, is dat ze de wereldwijde CO2-uitstoot kunnen verminderen door de vraag naar fossiele brandstoffen te beperken als ze overschakelen op groene energie of kernenergie. Het effect op het terugdringen van de wereldwijde uitstoot zal klein zijn, omdat hun verbruik klein is. Maar een kleine bijdrage is beter dan niets, luidt het argument, vergelijkbaar met een donatie aan een goed doel.
Een nadere beschouwing onthult een ernstig probleem met deze zienswijze: de rol van markten voor internationaal verhandelde brandstoffen zoals olie, gas en steenkool wordt erdoor over het hoofd gezien. Neem de oliemarkt. Als de vraag naar olie in groene geïndustrialiseerde landen daalt, daalt ook de wereldprijs, waardoor consumenten in andere landen meer kunnen kopen en verbranden dan ze anders zouden doen. De vermindering van de vraag naar olie in groene landen kan dus op zijn minst gedeeltelijk worden geneutraliseerd door de aankopen van andere landen. Dit probleem is met name relevant voor de Europese Unie, die onlangs heeft besloten om het gebruik van fossiele brandstoffen in personenauto’s tegen 2035 geleidelijk uit te bannen, en voor Duitsland, dat wetgeving voorbereidt om de toepassing van olieverwarming in particuliere woningen al in 2024 te verbieden.
Of een eenzijdige beperking van de vraag naar olie het mondiale gebruik van fossiele brandstoffen zal inperken en het tempo van de klimaatverandering zal vertragen, zal uiteindelijk afhangen van hoe de wereldwijde leveranciers reageren. Alleen als ze minder uit de grond halen, zal er minder worden verbruikt, want elk beetje gewonnen fossiele brandstof zal wel ergens worden verbrand. Wat niet is gewonnen, kan niet worden gebruikt. Dit is de fundamentele waarheid van het klimaatbeleid. Afgezien van vastlegging van koolstof en herbebossing, die verwaarloosbare effecten hebben, ligt de macht om de opwarming van de aarde te beperken volledig bij de eigenaren van fossiele brandstoffen, inclusief de regeringen die het grondgebied controleren waar ze gevonden worden.
At a time when democracy is under threat, there is an urgent need for incisive, informed analysis of the issues and questions driving the news – just what PS has always provided. Subscribe now and save $50 on a new subscription.
Subscribe Now
Het is echter onduidelijk hoe grondstoffenleveranciers zoals de OPEC zullen reageren op eenzijdige vraagbeperkende maatregelen van de groene landen. Leveranciers zouden minder kunnen verkopen omdat marginale opslaglocaties onrendabel worden. Misschien verkopen ze evenveel als voorheen omdat de royalty’s of gebruikskosten van marginale locaties dalen met de marktprijs van de brandstof. Of ze kunnen zelfs meer verkopen omdat ze willen anticiperen op een verdere daling van de vraag (de zogenaamde groene paradox), of gewoon omdat ze de prijsverlagingen moeten compenseren door meer te verkopen.
In de laatste twee gevallen zou het beperken van de vraag naar fossiele brandstoffen in sommige landen het onbedoelde gevolg kunnen hebben dat de winning en de klimaatverandering versnellen. De landen die zich niet aan de regels houden, zouden kunnen consumeren wat de groene landen niet consumeren, naast de extra hoeveelheden die de bronlanden winnen. Helaas biedt economisch onderzoek geen duidelijke richtlijnen over welk scenario het meest waarschijnlijk is, dus moeten we vertrouwen op een empirische analyse.
Hier zijn de resultaten verrassend eenduidig, althans als het gaat om ruwe olie. Vanaf het einde van de tweede oliecrisis in 1982 tot het begin van de COVID-crisis in 2020 volgde de wereldwijde oliewinning een lineaire, licht stijgende trend met minimale schommelingen in de gewonnen volumes. De prijzen daarentegen waren extreem volatiel, uiteenlopend van ongeveer tien tot honderddertig dollar per vat. Telkens wanneer een economische neergang ergens in de wereld de vraag verminderde, reageerden consumenten elders op de prijsdaling door hun aankopen overeenkomstig te verhogen. Omgekeerd, wanneer een economische bloei ergens de vraag deed toenemen, verminderden consumenten elders hun aankopen voldoende om de prijsstijging te compenseren. Hoe dan ook, over het geheel genomen reageerden de olieleveranciers niet op deze patronen. In plaats daarvan volgden ze een rigide aanbodstrategie, waarbij ze zich niet lieten afleiden door prijsschommelingen.
Dit veranderde pas met de komst van de pandemie. Tijdens de eerste wereldwijde reactie op de crisis daalden de olieprijzen omdat de industriële productie kelderde als gevolg van lockdowns en quarantainemaatregelen. Om te voorkomen dat de prijzen in een vrije val terecht zouden komen, verlaagde de OPEC de productie, wat al snel het gewenste effect had: de prijzen veerden onmiddellijk weer op en overtroffen zelfs hun oorspronkelijke niveau. Toen het einde van de crisis in zicht kwam, normaliseerden de prijzen en het aanbod geleidelijk, om uiteindelijk terug te keren naar hun gebruikelijke trend.
De les is eenvoudig: als de vraag naar fossiele brandstoffen alleen in sommige delen van de wereld afneemt, gaan landen die grondstoffen bezitten niet minder winnen, omdat andere delen van de wereld het aanbod tegen lagere prijzen zullen absorberen. De vraagbeperkingen die sommige geïndustrialiseerde landen in het verdrag van Parijs hebben beloofd, hebben nog niet eens het geringste effect op de klimaatverandering. Alleen als alle, of bijna alle, olieconsumerende landen zich verenigen om de vraag te verminderen, kunnen ze druk uitoefenen op de OPEC en andere grondstofeigenaren en hen dwingen om meer olie in de grond te laten zitten, waardoor de opwarming van de aarde wordt vertraagd.
Deze empirische bevindingen op basis van het natuurlijke COVID-experiment, die vorig jaar werden gepubliceerd, zetten veel oude uitgangspunten van het mondiale klimaatbeleid op hun kop. Nu er bijvoorbeeld geen wereldwijde klimaatclub is, zal het komende verbod van de EU op auto’s met verbrandingsmotoren vanuit klimaatperspectief nutteloos zijn, omdat de brandstof die niet langer wordt verbruikt, elders in de wereld zal worden verbrand. In feite zou dit de wereldwijde CO2-uitstoot zelfs kunnen verhogen door automobilisten te dwingen elektrische auto’s te kopen die afhankelijk zijn van stroom die wordt opgewekt door het verbranden van meer binnenlandse bruinkool, die anders in de grond had kunnen worden gehouden.
Op dezelfde manier zal het geplande Duitse verbod op olieverwarming huiseigenaren dwingen om elektrische warmtepompen te gebruiken, waardoor er meer bruinkool zal worden verbrand zonder dat de hoeveelheid olie die wereldwijd wordt gewonnen en verbrand, afneemt.
Hoe frustrerend deze bevindingen ook mogen zijn, ze impliceren in ieder geval dat consumerende landen niet geheel machteloos zijn. Als genoeg kopers zich verenigen, kunnen ze de eigenaren van grondstoffen dwingen om olie in de grond te laten zitten en zo de klimaatverandering te beperken.
We mogen natuurlijk niet vergeten hoe moeilijk het is om effectieve coördinatie te bereiken via wereldwijde verdragen, vooral met het oog op de toenemende geopolitieke spanningen. Er is bijvoorbeeld geen hoop dat China, louter uit een gevoel van klimaatsolidariteit, meetbare beperkingen van de vraag naar fossiele brandstoffen zal aanbieden zolang de crisis rond Taiwan onopgelost blijft. Het internaliseren van de grootste negatieve externaliteit in de geschiedenis van de mensheid zal onmogelijk zijn zonder een vreedzame en stabiele wereldorde.
To have unlimited access to our content including in-depth commentaries, book reviews, exclusive interviews, PS OnPoint and PS The Big Picture, please subscribe
At the end of a year of domestic and international upheaval, Project Syndicate commentators share their favorite books from the past 12 months. Covering a wide array of genres and disciplines, this year’s picks provide fresh perspectives on the defining challenges of our time and how to confront them.
ask Project Syndicate contributors to select the books that resonated with them the most over the past year.
MÜNCHEN – De wereld is verdeeld over hoe – en hoe agressief – we moeten reageren op de klimaatverandering. Terwijl slechts een kleine minderheid van landen zich ertoe heeft verbonden om strenge beperkingen op fossiele brandstoffen in te voeren en hun kooldioxide-uitstoot te verminderen, doen de meeste andere landen weinig of niets. De grote vraag is dus of unilaterale maatregelen van de minderheid kunnen bijdragen aan het binnen de perken houden van de klimaatverandering of dat er een wereldwijde klimaatclub met echt bindende restricties nodig is.
De COVID-19-crisis duidt op het waarschijnlijke antwoord. De pandemie, zo blijkt, diende als een praktijkexperiment om de mechanismen van multilateraal en unilateraal klimaatbeleid te beoordelen.
In theorie ging het klimaatverdrag van Parijs van 2015 uit van een multilaterale aanpak. Maar slechts zestig van de 195 ondertekenende landen, die vijfendertig procent van de wereldwijde CO2-uitstoot vertegenwoordigen, hebben zich vastgelegd op kwantitatieve uitstootbeperkingen. China en India, ’s werelds dichtstbevolkte landen, gingen niet akkoord met meetbare beperkingen, en hoewel de Verenigde Staten zich verbonden tot terugdringing, heeft de Amerikaanse Senaat het akkoord nog niet geratificeerd.
De standaardopvatting in de landen die wél kwantitatieve restricties hebben toegezegd, is dat ze de wereldwijde CO2-uitstoot kunnen verminderen door de vraag naar fossiele brandstoffen te beperken als ze overschakelen op groene energie of kernenergie. Het effect op het terugdringen van de wereldwijde uitstoot zal klein zijn, omdat hun verbruik klein is. Maar een kleine bijdrage is beter dan niets, luidt het argument, vergelijkbaar met een donatie aan een goed doel.
Een nadere beschouwing onthult een ernstig probleem met deze zienswijze: de rol van markten voor internationaal verhandelde brandstoffen zoals olie, gas en steenkool wordt erdoor over het hoofd gezien. Neem de oliemarkt. Als de vraag naar olie in groene geïndustrialiseerde landen daalt, daalt ook de wereldprijs, waardoor consumenten in andere landen meer kunnen kopen en verbranden dan ze anders zouden doen. De vermindering van de vraag naar olie in groene landen kan dus op zijn minst gedeeltelijk worden geneutraliseerd door de aankopen van andere landen. Dit probleem is met name relevant voor de Europese Unie, die onlangs heeft besloten om het gebruik van fossiele brandstoffen in personenauto’s tegen 2035 geleidelijk uit te bannen, en voor Duitsland, dat wetgeving voorbereidt om de toepassing van olieverwarming in particuliere woningen al in 2024 te verbieden.
Of een eenzijdige beperking van de vraag naar olie het mondiale gebruik van fossiele brandstoffen zal inperken en het tempo van de klimaatverandering zal vertragen, zal uiteindelijk afhangen van hoe de wereldwijde leveranciers reageren. Alleen als ze minder uit de grond halen, zal er minder worden verbruikt, want elk beetje gewonnen fossiele brandstof zal wel ergens worden verbrand. Wat niet is gewonnen, kan niet worden gebruikt. Dit is de fundamentele waarheid van het klimaatbeleid. Afgezien van vastlegging van koolstof en herbebossing, die verwaarloosbare effecten hebben, ligt de macht om de opwarming van de aarde te beperken volledig bij de eigenaren van fossiele brandstoffen, inclusief de regeringen die het grondgebied controleren waar ze gevonden worden.
HOLIDAY SALE: PS for less than $0.7 per week
At a time when democracy is under threat, there is an urgent need for incisive, informed analysis of the issues and questions driving the news – just what PS has always provided. Subscribe now and save $50 on a new subscription.
Subscribe Now
Het is echter onduidelijk hoe grondstoffenleveranciers zoals de OPEC zullen reageren op eenzijdige vraagbeperkende maatregelen van de groene landen. Leveranciers zouden minder kunnen verkopen omdat marginale opslaglocaties onrendabel worden. Misschien verkopen ze evenveel als voorheen omdat de royalty’s of gebruikskosten van marginale locaties dalen met de marktprijs van de brandstof. Of ze kunnen zelfs meer verkopen omdat ze willen anticiperen op een verdere daling van de vraag (de zogenaamde groene paradox), of gewoon omdat ze de prijsverlagingen moeten compenseren door meer te verkopen.
In de laatste twee gevallen zou het beperken van de vraag naar fossiele brandstoffen in sommige landen het onbedoelde gevolg kunnen hebben dat de winning en de klimaatverandering versnellen. De landen die zich niet aan de regels houden, zouden kunnen consumeren wat de groene landen niet consumeren, naast de extra hoeveelheden die de bronlanden winnen. Helaas biedt economisch onderzoek geen duidelijke richtlijnen over welk scenario het meest waarschijnlijk is, dus moeten we vertrouwen op een empirische analyse.
Hier zijn de resultaten verrassend eenduidig, althans als het gaat om ruwe olie. Vanaf het einde van de tweede oliecrisis in 1982 tot het begin van de COVID-crisis in 2020 volgde de wereldwijde oliewinning een lineaire, licht stijgende trend met minimale schommelingen in de gewonnen volumes. De prijzen daarentegen waren extreem volatiel, uiteenlopend van ongeveer tien tot honderddertig dollar per vat. Telkens wanneer een economische neergang ergens in de wereld de vraag verminderde, reageerden consumenten elders op de prijsdaling door hun aankopen overeenkomstig te verhogen. Omgekeerd, wanneer een economische bloei ergens de vraag deed toenemen, verminderden consumenten elders hun aankopen voldoende om de prijsstijging te compenseren. Hoe dan ook, over het geheel genomen reageerden de olieleveranciers niet op deze patronen. In plaats daarvan volgden ze een rigide aanbodstrategie, waarbij ze zich niet lieten afleiden door prijsschommelingen.
Dit veranderde pas met de komst van de pandemie. Tijdens de eerste wereldwijde reactie op de crisis daalden de olieprijzen omdat de industriële productie kelderde als gevolg van lockdowns en quarantainemaatregelen. Om te voorkomen dat de prijzen in een vrije val terecht zouden komen, verlaagde de OPEC de productie, wat al snel het gewenste effect had: de prijzen veerden onmiddellijk weer op en overtroffen zelfs hun oorspronkelijke niveau. Toen het einde van de crisis in zicht kwam, normaliseerden de prijzen en het aanbod geleidelijk, om uiteindelijk terug te keren naar hun gebruikelijke trend.
De les is eenvoudig: als de vraag naar fossiele brandstoffen alleen in sommige delen van de wereld afneemt, gaan landen die grondstoffen bezitten niet minder winnen, omdat andere delen van de wereld het aanbod tegen lagere prijzen zullen absorberen. De vraagbeperkingen die sommige geïndustrialiseerde landen in het verdrag van Parijs hebben beloofd, hebben nog niet eens het geringste effect op de klimaatverandering. Alleen als alle, of bijna alle, olieconsumerende landen zich verenigen om de vraag te verminderen, kunnen ze druk uitoefenen op de OPEC en andere grondstofeigenaren en hen dwingen om meer olie in de grond te laten zitten, waardoor de opwarming van de aarde wordt vertraagd.
Deze empirische bevindingen op basis van het natuurlijke COVID-experiment, die vorig jaar werden gepubliceerd, zetten veel oude uitgangspunten van het mondiale klimaatbeleid op hun kop. Nu er bijvoorbeeld geen wereldwijde klimaatclub is, zal het komende verbod van de EU op auto’s met verbrandingsmotoren vanuit klimaatperspectief nutteloos zijn, omdat de brandstof die niet langer wordt verbruikt, elders in de wereld zal worden verbrand. In feite zou dit de wereldwijde CO2-uitstoot zelfs kunnen verhogen door automobilisten te dwingen elektrische auto’s te kopen die afhankelijk zijn van stroom die wordt opgewekt door het verbranden van meer binnenlandse bruinkool, die anders in de grond had kunnen worden gehouden.
Op dezelfde manier zal het geplande Duitse verbod op olieverwarming huiseigenaren dwingen om elektrische warmtepompen te gebruiken, waardoor er meer bruinkool zal worden verbrand zonder dat de hoeveelheid olie die wereldwijd wordt gewonnen en verbrand, afneemt.
Hoe frustrerend deze bevindingen ook mogen zijn, ze impliceren in ieder geval dat consumerende landen niet geheel machteloos zijn. Als genoeg kopers zich verenigen, kunnen ze de eigenaren van grondstoffen dwingen om olie in de grond te laten zitten en zo de klimaatverandering te beperken.
We mogen natuurlijk niet vergeten hoe moeilijk het is om effectieve coördinatie te bereiken via wereldwijde verdragen, vooral met het oog op de toenemende geopolitieke spanningen. Er is bijvoorbeeld geen hoop dat China, louter uit een gevoel van klimaatsolidariteit, meetbare beperkingen van de vraag naar fossiele brandstoffen zal aanbieden zolang de crisis rond Taiwan onopgelost blijft. Het internaliseren van de grootste negatieve externaliteit in de geschiedenis van de mensheid zal onmogelijk zijn zonder een vreedzame en stabiele wereldorde.
Vertaling: Menno Grootveld