De Europese jeugdwerkloosheid is een non-probleem

BRUSSEL – Europese beleidsmakers hebben besloten dat ze de indruk moeten wekken “iets” aan de jeugdwerkloosheid te doen. Er is een speciale top van Europese staatshoofden bijeengeroepen, en een “Youth Employment Initiative” (Jeugdwerkgelegenheidsinitiatief), voorgesteld op de bijeenkomst van de Europese Raad van Ministers in februari, stelt zich ten doel maatregelen te “versterken en versnellen”, die in december 2012 in een “Youth Employment Package” (Jeugdwerkgelegenheidspakket) waren aanbevolen.

Dit activisme is grotendeels een reactie op de jongste, alarmerende cijfers over de jeugdwerkloosheid in Zuid-Europa, met torenhoge niveaus van baanloosheid die alom worden gezien als politiek onaanvaardbaar. Maar er zijn diverse redenen om te betwijfelen dat de jeugdwerkloosheid een apart probleem is dat speciale behandeling verdient. De officiële jeugdwerkloosheidsstatistieken zijn op twee punten zelfs misleidend.

In de eerste plaats verwijzen de gegevens naar de groep van 15- tot 24-jarigen. Maar die leeftijdsgroep bestaat uit twee sub-groepen met zeer verschillende kenmerken. De 'tieners' (15-19 jaar oud) zouden voor het grootste deel nog op school moeten zitten; en als dat niet zo is, zijn ze waarschijnlijk zeer laag opgeleid – en zouden ze dus zelfs in goede tijden moeite hebben een voltijds baan te vinden. Gelukkig is deze groep nogal klein (en loopt de omvang ervan in de loop der tijd terug).

De werkloosheid onder 20- tot 24-jarigen zou verontrustender moeten zijn. Leden van deze groep die een voltijds baan zoeken hebben doorgaans hun middelbare school afgerond, maar besloten geen universitaire opleiding te gaan volgen (of hun universitaire studie vroegtijdig voltooid).

In de tweede plaats zijn de cijfers over de jeugdwerkloosheid gebaseerd op actieve deelnemers aan de arbeidsmarkt. Maar de arbeidsmarktparticipatie onder de Europese tieners bedraagt gemiddeld slechts 10%. (Slechts in landen als Nederland en Groot-Brittannië ligt dat hoger, dichtbij de 50%, omdat het daar heel gewoon is een part-time baantje naast school te hebben).

Arbeidsmarktdeskundigen vinden het werkloosheidscijfer dus een potentieel misleidende indicator, omdat een jeugdwerkloosheidscijfer van 50% niet betekent dat de helft van de jongeren werkloos is. Dat is de reden dat we beter kunnen kijken naar de werkloosheidsverhouding – het percentage werklozen ten opzichte van de referentiegroep – dan naar het werkloosheidscijfer.

HOLIDAY SALE: PS for less than $0.7 per week
PS_Sales_Holiday2024_1333x1000

HOLIDAY SALE: PS for less than $0.7 per week

At a time when democracy is under threat, there is an urgent need for incisive, informed analysis of the issues and questions driving the news – just what PS has always provided. Subscribe now and save $50 on a new subscription.

Subscribe Now

Deze indicator schildert een ietwat minder alarmerend beeld dan wat wordt opgeroepen door een jeugdwerkloosheidscijfer van ruim 50% voor Spanje, of zelfs 62,5%, zoals dat onlangs in Griekenland zou zijn bereikt. Het Griekse jeugdwerkloosheidscijfer betekent niet dat bijna twee derde van de jonge Grieken zonder werk zit. Slechts 9% van de Griekse tieners bestaat uit arbeidsmarktparticipanten; twee derde van hen kan geen baan vinden. De werkloosheidsverhouding onder Griekse tieners is dus nog geen 6%. Maar dit cijfer wordt niet alom gerapporteerd, omdat het minder alarmerend is.

Onder degenen in de groep van 20- tot 24-jarigen is het verschil tussen het gerapporteerde werkloosheidscijfer en het percentage jongeren zonder baan dat op zoek is naar een baan (de werkloosheidsverhouding) minder uitgesproken. Maar zelfs in deze leeftijdscategorie kun je zien dat de werkloosheidsverhouding dikwijls ongeveer de helft is van het alom gemelde werkloosheidscijfer.

Bovendien moet je je afvragen hoeveel de jeugdwerkloosheid aan de totale werkloosheid bijdraagt. Als we op deze manier naar het probleem kijken, zien we een volledig ander beeld dan wat we gewoonlijk krijgen voorgeschoteld.

In die landen waar het probleem tot de grootste krantenkoppen leidt (het zuiden van de eurozone, met Griekenland en Spanje mogelijk als ergste gevallen), neemt de jeugdwerkloosheid nog geen kwart van de totale werkloosheid voor haar rekening. Daarentegen draagt de jeugdwerkloosheid veel meer (zo'n 40%) bij aan de totale werkloosheid in landen als Zweden en Groot-Brittannië. Je zou kunnen betogen dat die laatste twee landen zich meer zorgen zouden moeten maken over hun jeugdwerkloosheid dan Spanje of Griekenland.

Het feit dat de jeugdwerkloosheid slechts deel uitmaakt van een veel groter probleem leidt tot de échte beleidsvraag: waarom zouden ambtenaren hun beperkte tijd, energie en publieke middelen speciaal aan jeugdige werklozen besteden en niet aan alle werklozen?

Vertegenwoordigt de werkloosheid van een tiener een groter verlies voor de samenleving dan die van een alleenstaande moeder of oudere werknemer, die misschien het enige inkomen binnenbrengen van een heel gezin? Het verlies aan toegevoegde waarde, geproduceerd door een tiener, is waarschijnlijk veel lager.

In puur economische termen zou je dus kunnen betogen dat de jeugdwerkloosheid (vooral de werkloosheid onder tieners die part-time willen werken) veel minder belangrijk is dan de werkloosheid onder degenen die kostwinner zijn. Bovendien kunnen jongeren ervoor kiezen hun opleiding voort te zetten, zodat ze hun perspectief op toekomstige verdiensten kunnen verbeteren, terwijl een voortgezette opleiding voor ouderen een veel minder levensvatbaar alternatief is.

Europa heeft een algemeen macro-economisch probleem, dankzij vraagfactoren die interacteren met een rigide arbeidsmarkt, in plaats van een specifiek jeugdwerkloosheidsprobleem. Dit impliceert dat er geen behoefte is aan ad hoc-maatregelen voor jongeren, die de sociale voorzieningen alleen maar dreigen te overladen met nog meer uitzonderingen en speciale regels.

Vertaling: Menno Grootveld

https://prosyn.org/8sXSvvcnl