CAMBRIDGE – Hoewel de oorlog in Gaza nog niet is afgelopen, heeft hij al verstrekkende gevolgen gehad voor de Amerikaanse universiteiten. Na de gruwelijke aanvallen van Hamas op Israëlische burgers stonden de meeste campussen aanvankelijk sympathiek tegenover Israël. Maar naarmate de tijd verstreek en de beelden van de oorlog zich opstapelden, begonnen veel jongeren te protesteren tegen wat zij zagen als een buitensporig aantal burgerdoden in Gaza. Campussen raakten diep verdeeld toen pro-Palestijnse studenten desinvestering eisten van bedrijven die met Israël samenwerken en pro-Israël-studenten aanvoerden dat een vijandige omgeving hun veiligheid en hun streven naar onderwijs bedreigde.
Voorzitters en raden van bestuur van universiteiten hebben geworsteld met het formuleren van de juiste reactie en veel topbestuurders hebben ontslag genomen, ook aan mijn eigen universiteit, nadat het Congres dit voorjaar hoorzittingen over de kwestie had gehouden. Volgens de nieuwe voorzitter van Harvard zal de universiteit niet langer officiële verklaringen afgeven over openbare aangelegenheden, tenzij deze een directe bedreiging vormen voor de academische vrijheid of invloed hebben op de kernfuncties van de instelling, namelijk onderwijs en onderzoek. Is dit het juiste antwoord?
Het beleid is nieuw, maar het probleem niet. Het was nog erger tijdens de Vietnamoorlog. Hoewel de tentenkampementen van dit jaar en de protesten tegen de oorlog in Gaza vaak in strijd zijn geweest met de al lang bestaande verklaring van rechten en verantwoordelijkheden van Harvard met betrekking tot de tijd, plaats en manier van protesteren, zijn de huidige protesten relatief tam vergeleken met die in de jaren zestig.
Zoals ik aanhaal in mijn memoires, A Life in the American Century, bevond mijn kantoor zich in de jaren zestig in het Center for International Affairs. Ons gebouw werd meerdere keren bezet, en was het doelwit van een bomaanslag en een aanval waardoor een personeelslid naar het ziekenhuis moest. Om een radicaal pamflet uit november 1969 van de Weather Underground te citeren dat ik heb bewaard: ‘De mensen die het CFIA leiden zijn huurmoordenaars. Ze schrijven rapporten voor de regering over hoe ze een paar Amerikanen rijk en vet kunnen houden. Hoogleraren die de regering helpen zijn varkens. Is er geen varken dat je zou willen pakken?’ Onze aanvallers schepten op over inbraken in gebouwen, het van de trap gooien van de ‘zwijnen’ en het ingooien van ruiten. De huidige obstructieve kampementen komen hier niet bij in de buurt.
Geweld is niet het enige probleem. De vrijheid van meningsuiting is essentieel voor een universiteit, en protesten die de juiste grenzen op het gebied van tijd, plaats en manier respecteren, moeten zowel verwacht als getolereerd worden. Maar protesten moeten gevoerd worden door individuen of groepen; ze mogen geen beroep doen op de instelling.
De rol van de universiteit werd in de jaren zestig al betwist, en niet alleen door studenten. Tijdens een diner met een klein aantal collega’s van de faculteit betoogde ik dat onze democratische samenlevingen armer zouden zijn als academici hun zoektocht naar de waarheid zouden afzwakken en als universiteiten gewoon weer een pressiegroep zouden worden. Sommige van mijn collega’s waren het hier niet mee eens en voerden aan dat de instelling verplicht was om zich publiekelijk te distantiëren van immoreel regeringsbeleid zoals de oorlog in Vietnam. In een andere prelude op het huidige moment wezen ze erop dat universitaire schenkingen bedrijven steunden die oorlogsmateriaal produceerden.
Demonstranten pleitten later voor desinvestering met betrekking tot andere kwesties, zoals de apartheid in Zuid-Afrika, de klimaatverandering en nu Israël. Wanneer economen erop wijzen dat dergelijke acties weinig economisch effect hebben (omdat iemand anders de afgestoten aandelen snel opkoopt), antwoorden voorstanders dat het gaat om het politieke statement van ‘naming and shaming.’ Desinvestering is volgens hen een institutioneel statement dat een grotere impact heeft dan inspanningen van individuele leden van de universitaire gemeenschap.
Het probleem is dat de kosten voor de universiteit vaak veel hoger zijn dan de baten voor de zaak die wordt bepleit. Veel sterkere politieke pressiegroepen zullen waarschijnlijk een zwaarder gewicht in de schaal leggen dan de politieke impact van desinvesterende universiteiten, die op hun beurt niet alleen zullen inboeten aan academische vrijheid en onafhankelijkheid, maar ook hun interne gemeenschap onder hoogspanning zullen zetten. Zoals een recent rapport van de werkgroep ‘Institutional Voice’ van Harvard stelt: ‘Omdat weinig of geen wereldgebeurtenissen volledig geïsoleerd kunnen worden van conflicterende standpunten, loopt het afgeven van officiële steunverklaringen het risico om sommige leden van de gemeenschap van zich te vervreemden door impliciete solidariteit met anderen uit te drukken.’ Daarom heeft Harvard onlangs de eis verworpen om afstand te doen van bedrijven die zaken doen in Israël.
Zelfbeheersing als het gaat om politieke uitspraken is slechts een deel van de oplossing. Net zo belangrijk is de handhaving van bestaande regels. Dat een universiteitsbestuur vertrouwt op de politie is zowel tactisch als moreel problematisch. Dit is het afgelopen jaar op veel campussen een spanningsveld geweest. Harvard maakte in 1969 een fout toen het de staatspolitie inschakelde (die overreageerde). De blijvende les voor vandaag is dat dergelijke maatregelen een laatste redmiddel moeten zijn.
Desalniettemin, als universiteitsregels die de tijd, plaats en manier van vrije meningsuiting (inclusief protest) regelen niet worden gehandhaafd, kan de instelling niet langer haar kerndoel van onderwijs en onderzoek overeind houden. Bovendien brengt straffeloosheid voor overtreders van de regels een redelijke uitwisseling van tegengestelde meningen in gevaar en wordt het discours gereduceerd tot een wedstrijd wie het hardst kan duwen. Als demonstranten antwoorden dat ze opzettelijk de regels overtreden om hun zaak te dramatiseren en hun boodschap kracht bij te zetten, dan moeten ze herinnerd worden aan het punt van Martin Luther King Jr. dat burgerlijke ongehoorzaamheid alleen moreel dwingend is als je bereid bent om de straf te ondergaan. Dat maakt ook deel uit van onderwijs.
Natuurlijk kunnen universiteiten niet volledig neutraal zijn in alle politieke kwesties. Maar ze zouden hun institutionele vuur moeten reserveren voor zaken die een directe en significante impact hebben op hun kernfuncties van onderwijs en onafhankelijk onderzoek. In de huidige situatie betekent academische vrijheid dat zowel pro-Israëlische als pro-Palestijnse stemmen gehoord moeten worden, en dat universiteiten zich moeten verzetten tegen intimidatie door commissies van het Congres en donoren die dreigen hun financiële steun in te trekken. De jaren zestig kunnen ons veel leren over het belang van protest en de grenzen ervan, en over de juiste institutionele rol van universiteiten. Laten we hopen dat we het in dit decennium beter zullen doen.
Vertaling: Menno Grootveld
CAMBRIDGE – Hoewel de oorlog in Gaza nog niet is afgelopen, heeft hij al verstrekkende gevolgen gehad voor de Amerikaanse universiteiten. Na de gruwelijke aanvallen van Hamas op Israëlische burgers stonden de meeste campussen aanvankelijk sympathiek tegenover Israël. Maar naarmate de tijd verstreek en de beelden van de oorlog zich opstapelden, begonnen veel jongeren te protesteren tegen wat zij zagen als een buitensporig aantal burgerdoden in Gaza. Campussen raakten diep verdeeld toen pro-Palestijnse studenten desinvestering eisten van bedrijven die met Israël samenwerken en pro-Israël-studenten aanvoerden dat een vijandige omgeving hun veiligheid en hun streven naar onderwijs bedreigde.
Voorzitters en raden van bestuur van universiteiten hebben geworsteld met het formuleren van de juiste reactie en veel topbestuurders hebben ontslag genomen, ook aan mijn eigen universiteit, nadat het Congres dit voorjaar hoorzittingen over de kwestie had gehouden. Volgens de nieuwe voorzitter van Harvard zal de universiteit niet langer officiële verklaringen afgeven over openbare aangelegenheden, tenzij deze een directe bedreiging vormen voor de academische vrijheid of invloed hebben op de kernfuncties van de instelling, namelijk onderwijs en onderzoek. Is dit het juiste antwoord?
Het beleid is nieuw, maar het probleem niet. Het was nog erger tijdens de Vietnamoorlog. Hoewel de tentenkampementen van dit jaar en de protesten tegen de oorlog in Gaza vaak in strijd zijn geweest met de al lang bestaande verklaring van rechten en verantwoordelijkheden van Harvard met betrekking tot de tijd, plaats en manier van protesteren, zijn de huidige protesten relatief tam vergeleken met die in de jaren zestig.
Zoals ik aanhaal in mijn memoires, A Life in the American Century, bevond mijn kantoor zich in de jaren zestig in het Center for International Affairs. Ons gebouw werd meerdere keren bezet, en was het doelwit van een bomaanslag en een aanval waardoor een personeelslid naar het ziekenhuis moest. Om een radicaal pamflet uit november 1969 van de Weather Underground te citeren dat ik heb bewaard: ‘De mensen die het CFIA leiden zijn huurmoordenaars. Ze schrijven rapporten voor de regering over hoe ze een paar Amerikanen rijk en vet kunnen houden. Hoogleraren die de regering helpen zijn varkens. Is er geen varken dat je zou willen pakken?’ Onze aanvallers schepten op over inbraken in gebouwen, het van de trap gooien van de ‘zwijnen’ en het ingooien van ruiten. De huidige obstructieve kampementen komen hier niet bij in de buurt.
Geweld is niet het enige probleem. De vrijheid van meningsuiting is essentieel voor een universiteit, en protesten die de juiste grenzen op het gebied van tijd, plaats en manier respecteren, moeten zowel verwacht als getolereerd worden. Maar protesten moeten gevoerd worden door individuen of groepen; ze mogen geen beroep doen op de instelling.
De rol van de universiteit werd in de jaren zestig al betwist, en niet alleen door studenten. Tijdens een diner met een klein aantal collega’s van de faculteit betoogde ik dat onze democratische samenlevingen armer zouden zijn als academici hun zoektocht naar de waarheid zouden afzwakken en als universiteiten gewoon weer een pressiegroep zouden worden. Sommige van mijn collega’s waren het hier niet mee eens en voerden aan dat de instelling verplicht was om zich publiekelijk te distantiëren van immoreel regeringsbeleid zoals de oorlog in Vietnam. In een andere prelude op het huidige moment wezen ze erop dat universitaire schenkingen bedrijven steunden die oorlogsmateriaal produceerden.
BLACK FRIDAY SALE: Subscribe for as little as $34.99
Subscribe now to gain access to insights and analyses from the world’s leading thinkers – starting at just $34.99 for your first year.
Subscribe Now
Demonstranten pleitten later voor desinvestering met betrekking tot andere kwesties, zoals de apartheid in Zuid-Afrika, de klimaatverandering en nu Israël. Wanneer economen erop wijzen dat dergelijke acties weinig economisch effect hebben (omdat iemand anders de afgestoten aandelen snel opkoopt), antwoorden voorstanders dat het gaat om het politieke statement van ‘naming and shaming.’ Desinvestering is volgens hen een institutioneel statement dat een grotere impact heeft dan inspanningen van individuele leden van de universitaire gemeenschap.
Het probleem is dat de kosten voor de universiteit vaak veel hoger zijn dan de baten voor de zaak die wordt bepleit. Veel sterkere politieke pressiegroepen zullen waarschijnlijk een zwaarder gewicht in de schaal leggen dan de politieke impact van desinvesterende universiteiten, die op hun beurt niet alleen zullen inboeten aan academische vrijheid en onafhankelijkheid, maar ook hun interne gemeenschap onder hoogspanning zullen zetten. Zoals een recent rapport van de werkgroep ‘Institutional Voice’ van Harvard stelt: ‘Omdat weinig of geen wereldgebeurtenissen volledig geïsoleerd kunnen worden van conflicterende standpunten, loopt het afgeven van officiële steunverklaringen het risico om sommige leden van de gemeenschap van zich te vervreemden door impliciete solidariteit met anderen uit te drukken.’ Daarom heeft Harvard onlangs de eis verworpen om afstand te doen van bedrijven die zaken doen in Israël.
Zelfbeheersing als het gaat om politieke uitspraken is slechts een deel van de oplossing. Net zo belangrijk is de handhaving van bestaande regels. Dat een universiteitsbestuur vertrouwt op de politie is zowel tactisch als moreel problematisch. Dit is het afgelopen jaar op veel campussen een spanningsveld geweest. Harvard maakte in 1969 een fout toen het de staatspolitie inschakelde (die overreageerde). De blijvende les voor vandaag is dat dergelijke maatregelen een laatste redmiddel moeten zijn.
Desalniettemin, als universiteitsregels die de tijd, plaats en manier van vrije meningsuiting (inclusief protest) regelen niet worden gehandhaafd, kan de instelling niet langer haar kerndoel van onderwijs en onderzoek overeind houden. Bovendien brengt straffeloosheid voor overtreders van de regels een redelijke uitwisseling van tegengestelde meningen in gevaar en wordt het discours gereduceerd tot een wedstrijd wie het hardst kan duwen. Als demonstranten antwoorden dat ze opzettelijk de regels overtreden om hun zaak te dramatiseren en hun boodschap kracht bij te zetten, dan moeten ze herinnerd worden aan het punt van Martin Luther King Jr. dat burgerlijke ongehoorzaamheid alleen moreel dwingend is als je bereid bent om de straf te ondergaan. Dat maakt ook deel uit van onderwijs.
Natuurlijk kunnen universiteiten niet volledig neutraal zijn in alle politieke kwesties. Maar ze zouden hun institutionele vuur moeten reserveren voor zaken die een directe en significante impact hebben op hun kernfuncties van onderwijs en onafhankelijk onderzoek. In de huidige situatie betekent academische vrijheid dat zowel pro-Israëlische als pro-Palestijnse stemmen gehoord moeten worden, en dat universiteiten zich moeten verzetten tegen intimidatie door commissies van het Congres en donoren die dreigen hun financiële steun in te trekken. De jaren zestig kunnen ons veel leren over het belang van protest en de grenzen ervan, en over de juiste institutionele rol van universiteiten. Laten we hopen dat we het in dit decennium beter zullen doen.
Vertaling: Menno Grootveld