SINGAPORE – Het belasten van het koolstofgehalte van ingevoerde producten, zoals de Europese Unie van plan is te doen en de regering van president Joe Biden van de VS overweegt, kan helpen de stijgende trend in de wereldwijde uitstoot van broeikasgassen om te buigen. Maar beleidsmakers moeten dergelijke heffingen op de juiste manier invoeren.
Door zich te richten op de uitstoot in verband met de consumptie, in plaats van alleen op de uitstoot die verband houdt met de binnenlandse productie, zouden dergelijke heffingen het deel van de importgerelateerde uitstoot raken (ruwweg een vijfde) dat gewoonlijk buiten beschouwing wordt gelaten bij de berekening van de nationaal vastgestelde bijdragen van landen in het kader van het klimaatverdrag van Parijs van 2015. Ze zouden ook op het juiste moment komen, gezien het groeiende verschil tussen consumptie- en productiegerelateerde emissies. Sinds 1990 zijn de op de productie gebaseerde emissies in de VS bijvoorbeeld met 3 procent gestegen, terwijl de op de consumptie gebaseerde emissies van het land in dezelfde periode met 14 procent zijn toegenomen.
Koolstoftarieven zijn geen protectionistische handelsmaatregelen; het doel is het koolstofgehalte van de invoer te verminderen. Maar het traject van de klimaatverandering laat geen ruimte voor fouten in het emissiereductiebeleid. Het succes van de eerste stappen in de EU en de VS om koolstofheffingen aan de grens in te voeren is daarom cruciaal, omdat deze maatregelen als model zullen dienen voor anderen. Beleidsmakers moeten met name rekening houden met enkele essentiële beginselen die aan dergelijke heffingen ten grondslag moeten liggen.
Om te beginnen moet een koolstofheffing aan de grens gebaseerd zijn op een kosten-batenanalyse, waarbij de negatieve ʻexternaliteitʼ of ʻspillover harmʼ – namelijk het koolstofgehalte – in de productie van ingevoerde goederen moet worden doorberekend. In het algemeen verhogen invoerheffingen om de binnenlandse industrie te beschermen de productiekosten en schaden zij het welzijn van de consument. Invoertarieven die de uitstoot van koolstofdioxide verminderen, zouden daarentegen de mondiale welvaart verbeteren, waarbij de winst groter zou zijn dan het verlies als gevolg van handelsbelemmeringen. Koolstoftarieven moeten niet worden gezien als onderdeel van een handelsoorlog, maar veeleer als een bijdrage aan een gezamenlijke prijsstelling voor een maatschappelijk schadelijke activiteit.
Dat betekent dat beleidsmakers het hoofddoel van deze heffingen in het oog moeten houden. Zij moeten tarieven ontwerpen om het koolstofgehalte van ingevoerde goederen te reguleren, en niet om binnenlandse industrieën te beschermen of deze een impliciete subsidie te geven. De tarieven moeten gericht zijn op de emissies die belichaamd zijn in de ingevoerde goederen, niet op het kostennadeel voor de binnenlandse industrie of de waarschijnlijkheid dat de productie naar het buitenland wordt verplaatst.
Daarom mogen regeringen koolstofheffingen nooit gebruiken als botte instrumenten om de invoer te treffen. De invoer van staal uit China of India blokkeren is bijvoorbeeld een grove en dure manier om de uitstoot van die landen te verminderen, vergeleken met een koolstofheffing die exporteurs ertoe aanzet om over te schakelen op minder vervuilende productiemethoden.
Het effect van het koolstoftarief op de uitstoot in het exporterende land hangt af van het vermogen van dat land om zijn uitvoer naar andere markten te verleggen. Om de wereldwijde milieuwinst te maximaliseren, is het dus van vitaal belang dat zoveel mogelijk landen aan het nieuwe tariefstelsel deelnemen. Aangezien sommige importerende landen, zoals Duitsland en Canada, evenals sommige staten van de VS, binnenlandse koolstofbelastingen of koolstofhandelssystemen hebben, kan ernaar worden gestreefd de koolstofinvoertarieven af te stemmen op deze koolstofprijsinstrumenten.
In feite bestaat er een synergetisch verband tussen invoerheffingen voor koolstof, een binnenlandse koolstofbelasting, en binnenlandse en internationale koolstofkredieten, de drie marktgerichte instrumenten voor de koolstofreductie. Naarmate binnenlandse koolstofbelastingen of koolstofkredieten (of beide) de CO2-uitstoot helpen verminderen, zou het effectieve invoertarief dat wordt geïnd dalen, omdat de invoer minder koolstof zou bevatten.
IJzer, staal en aardolieproducten zijn de meest koolstofintensieve importproducten – en China, Rusland en India exporteren het meest koolstofintensieve ijzer en staal. De belangrijkste importeurs in deze categorie zijn China, de Verenigde Staten en de EU. Maar hun bevoorradingsbronnen zijn gediversifieerd: de belangrijkste exporteurs van ijzer en staal naar de VS zijn bijvoorbeeld Canada, Brazilië en Mexico. Grote importeurs van sterk vervuilende producten hebben dus een zekere monopsoniepositie. Het is dus logisch dat deze landen als eersten een koolstofheffing invoeren, en dat andere importeurs dan volgen.
De logica van de in de VS overwogen koolstofheffing is vergelijkbaar met die van het wereldwijde minimumtarief voor de vennootschapsbelasting, waarover de G7-landen het onlangs eens zijn geworden. Net zoals het voorgestelde minimumtarief bedoeld is om belastingontwijking door multinationals te voorkomen, zijn de koolstoftarieven van Biden bedoeld om de ʻgreenwashingʼ te voorkomen die de Amerikaanse en Europese overstap op klimaatslimme groei zou kunnen ondermijnen.
In het plan van de EU en in de gedachtegang van Biden zouden koolstofinvoerheffingen een aanvulling vormen op binnenlandse koolstofbelastingen of koolstofkredieten, en economieën helpen om over te schakelen op groenere groei. De EU streeft er al lang naar zich op te werpen als internationaal leider op klimaatgebied. Ook een sterk signaal van de VS dat zij van plan zijn de handelsgerelateerde CO2-emissies te verminderen, zou wereldwijd van betekenis kunnen zijn en de groeiende reputatie van Biden als president die grote dingen voor elkaar krijgt, kracht kunnen bijzetten.
Vertaling: Menno Grootveld
SINGAPORE – Het belasten van het koolstofgehalte van ingevoerde producten, zoals de Europese Unie van plan is te doen en de regering van president Joe Biden van de VS overweegt, kan helpen de stijgende trend in de wereldwijde uitstoot van broeikasgassen om te buigen. Maar beleidsmakers moeten dergelijke heffingen op de juiste manier invoeren.
Door zich te richten op de uitstoot in verband met de consumptie, in plaats van alleen op de uitstoot die verband houdt met de binnenlandse productie, zouden dergelijke heffingen het deel van de importgerelateerde uitstoot raken (ruwweg een vijfde) dat gewoonlijk buiten beschouwing wordt gelaten bij de berekening van de nationaal vastgestelde bijdragen van landen in het kader van het klimaatverdrag van Parijs van 2015. Ze zouden ook op het juiste moment komen, gezien het groeiende verschil tussen consumptie- en productiegerelateerde emissies. Sinds 1990 zijn de op de productie gebaseerde emissies in de VS bijvoorbeeld met 3 procent gestegen, terwijl de op de consumptie gebaseerde emissies van het land in dezelfde periode met 14 procent zijn toegenomen.
Koolstoftarieven zijn geen protectionistische handelsmaatregelen; het doel is het koolstofgehalte van de invoer te verminderen. Maar het traject van de klimaatverandering laat geen ruimte voor fouten in het emissiereductiebeleid. Het succes van de eerste stappen in de EU en de VS om koolstofheffingen aan de grens in te voeren is daarom cruciaal, omdat deze maatregelen als model zullen dienen voor anderen. Beleidsmakers moeten met name rekening houden met enkele essentiële beginselen die aan dergelijke heffingen ten grondslag moeten liggen.
Om te beginnen moet een koolstofheffing aan de grens gebaseerd zijn op een kosten-batenanalyse, waarbij de negatieve ʻexternaliteitʼ of ʻspillover harmʼ – namelijk het koolstofgehalte – in de productie van ingevoerde goederen moet worden doorberekend. In het algemeen verhogen invoerheffingen om de binnenlandse industrie te beschermen de productiekosten en schaden zij het welzijn van de consument. Invoertarieven die de uitstoot van koolstofdioxide verminderen, zouden daarentegen de mondiale welvaart verbeteren, waarbij de winst groter zou zijn dan het verlies als gevolg van handelsbelemmeringen. Koolstoftarieven moeten niet worden gezien als onderdeel van een handelsoorlog, maar veeleer als een bijdrage aan een gezamenlijke prijsstelling voor een maatschappelijk schadelijke activiteit.
Dat betekent dat beleidsmakers het hoofddoel van deze heffingen in het oog moeten houden. Zij moeten tarieven ontwerpen om het koolstofgehalte van ingevoerde goederen te reguleren, en niet om binnenlandse industrieën te beschermen of deze een impliciete subsidie te geven. De tarieven moeten gericht zijn op de emissies die belichaamd zijn in de ingevoerde goederen, niet op het kostennadeel voor de binnenlandse industrie of de waarschijnlijkheid dat de productie naar het buitenland wordt verplaatst.
Daarom mogen regeringen koolstofheffingen nooit gebruiken als botte instrumenten om de invoer te treffen. De invoer van staal uit China of India blokkeren is bijvoorbeeld een grove en dure manier om de uitstoot van die landen te verminderen, vergeleken met een koolstofheffing die exporteurs ertoe aanzet om over te schakelen op minder vervuilende productiemethoden.
BLACK FRIDAY SALE: Subscribe for as little as $34.99
Subscribe now to gain access to insights and analyses from the world’s leading thinkers – starting at just $34.99 for your first year.
Subscribe Now
Het effect van het koolstoftarief op de uitstoot in het exporterende land hangt af van het vermogen van dat land om zijn uitvoer naar andere markten te verleggen. Om de wereldwijde milieuwinst te maximaliseren, is het dus van vitaal belang dat zoveel mogelijk landen aan het nieuwe tariefstelsel deelnemen. Aangezien sommige importerende landen, zoals Duitsland en Canada, evenals sommige staten van de VS, binnenlandse koolstofbelastingen of koolstofhandelssystemen hebben, kan ernaar worden gestreefd de koolstofinvoertarieven af te stemmen op deze koolstofprijsinstrumenten.
In feite bestaat er een synergetisch verband tussen invoerheffingen voor koolstof, een binnenlandse koolstofbelasting, en binnenlandse en internationale koolstofkredieten, de drie marktgerichte instrumenten voor de koolstofreductie. Naarmate binnenlandse koolstofbelastingen of koolstofkredieten (of beide) de CO2-uitstoot helpen verminderen, zou het effectieve invoertarief dat wordt geïnd dalen, omdat de invoer minder koolstof zou bevatten.
IJzer, staal en aardolieproducten zijn de meest koolstofintensieve importproducten – en China, Rusland en India exporteren het meest koolstofintensieve ijzer en staal. De belangrijkste importeurs in deze categorie zijn China, de Verenigde Staten en de EU. Maar hun bevoorradingsbronnen zijn gediversifieerd: de belangrijkste exporteurs van ijzer en staal naar de VS zijn bijvoorbeeld Canada, Brazilië en Mexico. Grote importeurs van sterk vervuilende producten hebben dus een zekere monopsoniepositie. Het is dus logisch dat deze landen als eersten een koolstofheffing invoeren, en dat andere importeurs dan volgen.
De logica van de in de VS overwogen koolstofheffing is vergelijkbaar met die van het wereldwijde minimumtarief voor de vennootschapsbelasting, waarover de G7-landen het onlangs eens zijn geworden. Net zoals het voorgestelde minimumtarief bedoeld is om belastingontwijking door multinationals te voorkomen, zijn de koolstoftarieven van Biden bedoeld om de ʻgreenwashingʼ te voorkomen die de Amerikaanse en Europese overstap op klimaatslimme groei zou kunnen ondermijnen.
In het plan van de EU en in de gedachtegang van Biden zouden koolstofinvoerheffingen een aanvulling vormen op binnenlandse koolstofbelastingen of koolstofkredieten, en economieën helpen om over te schakelen op groenere groei. De EU streeft er al lang naar zich op te werpen als internationaal leider op klimaatgebied. Ook een sterk signaal van de VS dat zij van plan zijn de handelsgerelateerde CO2-emissies te verminderen, zou wereldwijd van betekenis kunnen zijn en de groeiende reputatie van Biden als president die grote dingen voor elkaar krijgt, kracht kunnen bijzetten.
Vertaling: Menno Grootveld